Bron: Rijckheyt.nl | Steenfabriek van Beckers-Koten.

Brave Hendrikken

Toen ik in het voorjaar van 1945 zeven jaar werd en naar school mocht – moest in mijn geval, vond ik – was het nog altijd oorlog. Hier niet meer, maar in het noorden, boven de grote rivieren was het nog altijd een rommeltje. Pas toen de Amerikanen de St. Arnoldusschool verlieten en de oorlog over was, kregen we de klaslokalen terug.

Bron: Rijckheyt.nl | Kruispunt Meezenbroekerweg-Elfmorgenstraat-Willemstraat-Kempkensweg-Sittarderweg. Links het kantoor van de steenfabriek Beckers-Koten. Rechts het hekwerk voor de speelplaats van de R.K.Jongensschool St.Arnoldus (school niet zichtbaar) en de woning van het hoofd der school. Op de achtergrond de toren van de H.Hart van Jezuskerk in Schandelen.
Bron: Rijckheyt.nl | Kruispunt Meezenbroekerweg-Elfmorgenstraat-Willemstraat-Kempkensweg-Sittarderweg. Links het kantoor van de steenfabriek Beckers-Koten. Rechts het hekwerk voor de speelplaats van de R.K.Jongensschool St.Arnoldus (school niet zichtbaar) en de woning van het hoofd der school. Op de achtergrond de toren van de H.Hart van Jezuskerk in Schandelen.

Vanaf dat moment hadden weer een echt schoolgebouw met regelmatige lesuren. Tot dusver was het maar een rommelig boeltje geweest en hadden we het met een noodgebouw moeten doen en had de school een voorlopig onderkomen gezocht in het patronaatsgebouw.

Toen ging je weer van negen tot twaalf en van twee tot vier naar school. De twee uurtjes ertussenin had je vrij. En dat zes dagen per week, de woensdag- en zaterdagmiddag daarvan uitgesloten. De hele augustusmaand, waarvan het leek alsof het altijd mooi en warm zomerweer was, had je vakantie. Heerlijk was dat.
In mijn klas zaten alleen maar armoedzaaiers. Rijke mensen had je in onze buurt niet, hoogstens wat lagere mijnbeambten, die een paar gulden meer in de week te verteren hadden. Dat was in die tijd veel. Echte rijke mensen stuurden hun kinderen niet naar een volksschool, zoals de St. Arnoldusschool er een was.

De meisjes zaten een paar straten verder, bij de nonnen op de St. Annaschool. Dat was voor ons verboden terrein, daar mochten wij niet rondhuppelen. Dat liet je wel uit je hoofd. Daar stond een zware sanctie op. Alleen met een vreemd meisje in een leeg vertrek, dat was volgen de nonnen al zonde. Geen doodzonde, maar wel een veel minder zware dagelijkse zonde. Die eerste dwaling bestond toen voor ons nog niet. Daar moest je eerst je Eerste Heilige Communie voor gedaan hebben.

De Eerste Heilige Communie
Die deden we wél met de meisjes samen. Na eerst afzonderlijk wekenlang gerepeteerd te hebben, liepen we op de grote dag gezamenlijk in een rij naar de kinderbanken. De meisjes links, de jongens rechts. De handen stijf devoot gevouwen. Je kon zo’n diep blozend meisje bijna aanraken, als je dat wilde, zo dicht liep ze naast je. Maar dat liet je wel uit je hoofd. De nonnen zagen alles en deinsden er niet voor terug, om je ook op die feestelijke communiedag aan je stijf gekamde haren te trekken of je een veeg om je oren te geven. Daarbij hadden de meeste van ons hun zusjes wel eens op de wekelijkse wasbeurt, bloot in de ‘buut’ zien staan. Veel bijzonders was daar niet aan te zien geweest. Als dat alles was, nou dan was het al die poespas niet waard.

Bijzonder vroom ben ik op school nooit geworden. Ik vond die Jezus maar een opschepper. Welk kind zegt nu tegen zijn moeder, ‘Vrouwe wat heb ik met U te maken, ziet Gij niet dat ik met belangrijkere zaken bezig ben.’ Als ik dat tegen mijn moeder zou zeggen was een flinke draai om mijn oren haar antwoord. En dat ‘voor eeuwig branden in het laaiende hellevuur’ heb ik ook nooit geloofd. Het grandioze scheppingsverhaal daarentegen weer wel. Dat vond ik mooi. Dat vond ik interessant; Gods spel met de elementen vond ik groots. Daar was fantasie voor nodig, en die had ik wel. Onnodig veel, vond mijn moeder.

Dit communiefeest moest wel het hoogtepunt van het jaar zijn geweest, want van de eerste twee schooljaren kan ik me niet veel herinneren. Het lijkt mij dat er daarna op school niet veel meer voorviel.

Bron: Rijckheyt.nl | Steenfabriek van Beckers-Koten.
Bron: Rijckheyt.nl | Steenfabriek van Beckers-Koten.

Steenfabriek
Tegenover de St. Arnoldusschool lag een oude steenfabriek, waar ze nog met paarden werkten. Oude gefrustreerde knollen, die net als hun geknechte bazen, iedere dag weer hetzelfde eentonige werk moesten doen. Die maakten daar uit dikke vette klei bakstenen, die eerst nog een tijdje overgeleverd werden aan de elementen, voor ze in de oven tot bakstenen gebakken werden. Met honderdduizenden tegelijk lagen ze in houten bakken te wachten op hun eindbestemming. Bouwstenen voor de muur van een huis of kerk, of zo. Ik keek er altijd met veel interesse naar. Dat leidde de saaiheid en verveling een beetje af.

De derde klas
In de derde klas zaten we nog altijd met datzelfde soort armoedzaaiers in de schoolbanken als waar we twee jaar geleden mee begonnen waren. Min een enkel nog groter uilskuiken dan, die het klaargespeeld had te blijven zitten. Goed, er waren wat kleine – maar dan ook maar hele kleine – middenstandskinderen bij, die op woensdag hun gehaktballen aten, maar het overgrote deel van mijn klasgenootjes waren toch jongens uit de arbeidersstand, die het op die dag met spekzwoerd moesten doen.
Een stel slome, maar vooral arme domkoppen, vond Meester Crijns ons maar. Het eerste dat hij je leerde was, hem niet tegen te spreken en lastig te vallen met domme vragen. Daar hield hij niet van.

Meester Crijns was een boertige man met vroeg grijs stekelhaar boven zijn dubbeldikke brillenglazen. Het was een nare man. Het was alsof hij je met zijn bijziende ogen nauwelijks waarnam. Met zijn ogen verborgen achter zijn jampotglazen, leek het alsof hij langs je heen keek. Wat niet waar was. Ik vond mensen die een bril droegen sowieso altijd al pietleuterige en eigenwijze beterweters. Dat voor een onderwijzer natuurlijk geen nadeel was. Zijn donker, bij het zitvlak kaal afgesleten kostuum zat onder de koffievlekken en tabak resten. Bovendien stonk hij naar zweet en tabak.

Losbandigheid loste hij op met het gooien van de krijtborstel naar de delinquent. Zijn klas was een open gevangenis. Tussen drie en half vier onttrok hij zich een half uurtje aan zijn pedagogische plicht en deed hij achter zijn lessenaar tamelijk luidruchtig een middagdutje. Vrolijk zag je hem alleen tijdens de middagpauze, als de leraren zich in een leeg klaslokaal verzamelden voor de koffie. Vooral de twee vrouwelijke onderwijzers kregen zijn speciale attentie. Ze zaten als het ware gevangen tussen de mannelijke leerkrachten Crijns, de olijke Snoekers – die ieder leerjaar weer opnieuw begon met ‘Alleen op de Wereld’ maar dat verhaal over Remy nooit af vertelde – de ernstige Dorscheidt, ‘het kraaiennest’ Moreau en het nukkige hoofd der school Erven.

Och, Crijns had vroeger waarschijnlijk van iets beters gedroomd dan slecht betaald les geven aan een dertigtal etterbakjes. Als hij ze zo slechtgemanierd in de bank zag hangen en ze al heel snel weer vergaten wat hij hen geleerd had, werd zijn verachting voor ons nog groter en zijn pedagogische inzet nog kleiner. Dat ze later – niet eens zoveel – als mijnwerker de kost moesten gaan verdienen scheen hen niet te deren. Het merendeel van zijn leerlingen kwam toch vroeg of laat op de mijn terecht, moet hij wel gedacht hebben. Een jaartje zittenblijven maakte voor hen niet uit, dan belandden ze gewoon een jaartje later op de fabriek of de mijn. Wat had alles voor een zin, dacht hij gelaten en ik liet hem – in mijn levendige fantasie – zich het avonds thuis stiekem met oude klare vollopen. De ene helft van de week verlangde hij naar het weekend, de andere helft dacht hij eraan terug. Dat zou allemaal zomaar kunnen, vond ik vals. Want ik haatte Crijns. Ik haatte de man die je om het geringste vergrijp met zijn vierkante liniaal de vingers blauw sloeg, hartgrondig.
Achteraf had hij het ook mis. Het werden er niet eens zoveel klasgenoten die later ondergronds gingen werken. Eentje van ons werd er zelfs monseigneur. Door de paus van Rome persoonlijk gewijd.

Cowboy worden in Texas
Achter in de klas, op de laatste banken, zaten ieder voor zich, de beide Gerriten. Ze waren naar de laatste banken verbannen, omdat hun hersenen zelfs de miserabele leerstof van meester Crijns niet konden bevatten. Bovendien stoorden ze met hun baldadig gedrag de andere leerlingen, vond hij. Enige aandacht werd aan hun niet meer besteed. Ze stonden dan ook meer op de gang dan hun aanwezigheid in de klas werd getolereerd. Het waren vrijgevochten belhamels, die met hun ludieke protestacties en hun aversie tegen de autoriteit ruim twintig jaar te vroeg waren.
Op een dag waren ze er gewoon niet. Dat was niet zo ongewoon, want het spijbelen zat in hun lespakket. Maar ditmaal had hun afwezigheid een andere reden. Ze waren op weg naar het altijd zonnige Texas, om daar cowboy te worden. Brede stetsonhoeden en revolverholsters te dragen. Geïnspireerd door de zingende cowboy Roy Rogers en zijn paard Trigger. O, wat benijdde ik ze. Zomaar weglopen, dat ze dat durfden.

Ze hadden in het Scala-theater voor dertig cent gezien, hoe avontuurlijk het in het wilde westen wel toeging. Maar ze waren niet zo ver gekomen. Voor de avond viel dreef de hongerpijn in hun lege maag de aspirant cowboys alweer naar huis. Voor het avondeten waren ze weer thuis, waar niemand de jonge avonturiers gemist had. Gerrit en Gerrit waren tot ongenoegen van meester Crijns de volgende morgen de derde klas gewoon weer tot last.

Gymnastiek
Ik was een middelmatige leerling, niets meer maar ook niets minder. Alleen aan lichamelijke opvoeding had ik een broertje de dood. Gymnastiek, alleen het woord al. Het werd me daarbij al vroeg duidelijk, dat mijn motoriek niet een van de soepelste was. Niets lukte. Over de bok springen was al een buitengewone moeilijke opgave voor mij, nog te zwijgen over de ringen of het rek. Of mijn vrienden toch gelijk hadden met hun geuzennaampje ‘kromme Ludwig’. Was ik echt zo stijf en onbeholpen? ‘Het lijkt nergens op, doe die koprol nog maar eens een keer over,’ zei de gymleraar, die doodgewoon onze klassenmeester Crijns was.

‘Als ik hem nog eens over doe, lijkt hij weer nergens op,’ probeerde ik gevat. ‘Ook nog brutaal,’ antwoordde hij kwaad en stuurde me de gang op. Vanaf toen moest ik – mocht ik, vond ik altijd zelf – tijdens de gymlessen, die trouwens door de chronische traagheid van Crijns maar sporadisch gegeven werden, de speelplaats schoonvegen en van afgevallen bladeren ontdoen. Dat was ook lichaamsbeweging vond ik zelf. Hardlopen, hard rennen dat ging bij mij weer verbazend snel. Ach, ik was altijd al voor de wat meer individuelere sporten. Waar je het allemaal zelf moest doen, zonder de hulp van anderen. Een visie die me al vroeg tot een individualist maakte. Een individualist moet niet naar anderen horen, hij moet luisteren naar zijn eigen hoofd.

Niemand anders op school heette Fer. Alleen daardoor voelde ik me al anders. Ik had wel veel vriendjes, maar ik observeerde toch liever alles van een afstand. De schoolbel luiden mocht ik ook nooit. Dat was voorbehouden aan de brave Hendrikken, zoals misdienaars of jongens uit het zangkoor van meester Moreau, die we om zijn half kale schedel stiekem ‘het Kraaiennest’ noemden. Brave boontjes, brave Arnoldussen eigenlijk, anderen kwamen voor die eretaak niet eens in aanmerking. En omdat ik niet goed zingen kon en ook geen misdienaar wilde worden, had de man geen enkele interesse in mij. Daarbij was die Sint Arnoldus de schutspatroon van bierbrouwers en herbergiers. Toch ook niet het braafste volkje. Je kon volgens die Arnoldus dan ook beter bier drinken dan vuil water.

Overigens, lichaamsbeweging hadden we ruim genoeg. Twee keer heen en weer van huis naar school, plus twee uurtjes voetballen tussen de middag vrat heel wat energie. Op weg van en naar school zetten we ons spel gewoon voort. Dat kon, want een auto zag je nog maar zelden en een paard met wagen hoorde je al van veraf aankomen. Een enkele keer werd er onderweg wel eens gevochten, een geschil of een oude vete met de vuist opgelost. Slechts een keer, omdat ik niet anders kon, had ik me daar aan gewaagd, maar dat was me slecht bekomen. Het blauwe oog en de geronnen bloedneus tintelden nog lang na. Och, ik was meer een aanhanger van het geweldloze geweld. Ik hanteerde liever de diplomatie. Veel last van kwelgeesten heb ik overigens niet gehad. Hier een duw of een klap, daar bleef het meestal bij. Er werd even met de veren geschud en iedereen wist dan wel wie het sterkste was. Hoe de rangorde was. Als je je aan de pikorde hield had je geen problemen.

Voetballen onder schooltijd
Toen op een dag meester Dorscheidt ziek werd en een jonge frisse kerel – zo regelrecht van de kweekschool – hem verving, nam die plaatvervangende onderwijzer met de naam – Van der Kolk – ons zomaar doodgewoon zingend de Meezenbroekerweg aflopend, mee naar een zompige koeienwei in Palemig. Onder zijn arm droeg hij een echte leren voetbal. In de drassige wei legde hij vier jassen neer – die markeerden als doelpalen – en liet ons daar de hele middag heerlijk tegen elkaar voetballen. Zoiets ongelooflijks hadden we nog nooit meegemaakt. Een meester die je onder de lesuren liet voetballen. Ongelooflijk fijn was dat. Soms kan ik met mijn verbeeldingskracht dat heerlijk vochtige gras van die hobbelige wei nog ruiken. Een heel nieuwe lichting onderwijzers was met die Van der Kolk opgestaan.
In tekenen en schoonschrijven was ik bovenmatig. Zeg maar goed.

Bron: Rijckheyt.nl | Vignonstraat/hoek Dobbelsteijnstraat. Links de achtergevels van de woningen aan de Meezenbroekerweg.
Bron: Rijckheyt.nl | Vignonstraat/hoek Dobbelsteijnstraat. Links de achtergevels van de woningen aan de Meezenbroekerweg.

De kunstenaar uit de Vignonstraat
Met potlood of pen creëerde ik de mooiste tekeningen op papier, dat vaak niet meer dan de achterzijde van een rest behangpapier was, dat Piet – een huisschilder die om de twee jaar bij ons thuis het plafon witte en de muren van een nieuw patroontje voorzag – achtergelaten had. Er zat een ware kunstenaar in me, verklaarden sommige van mijn bewonderaars hoogdravend, maar toen Bart Reimersdahl – dat was de plaatselijke kunstenaar die met de processies altijd de mooiste zandtaferelen op de weg toverde – mij op hun voorspraak wel tekenles wilde geven, vond ik dat weer net wat overdreven. Te veel van het goede, zeg maar.

‘Kunstschilder, dat moest ik maar liever niet worden,’ vond mijn moeder. ‘Daar was geen droog brood mee te verdienen. Dat waren armoedzaaiers. Dat waren Bohemers, met hun lichtzinnige maniertjes. Die moesten ook maar liever niet trouwen. Een vurige minnares met een onstuimig hart paste beter bij een kunstenaar. Nee, dat moest ik niet doen. Of ik moest heel beroemd worden, dan natuurlijk wel, maar dat zag ze een arbeidersjongen uit de Vignonstraat niet zo vlug doen. Als ik dan geen mijnwerker wilde worden, dan in ieder geval werk in een overall,’ vond ze praktisch. Toen al werd het materiële geprezen en het geestrijke in de kiem gesmoord. Haar zin heeft ze gelukkig niet gekregen.

De herinnering blijft
Het schoolgebouw is nu al jaren geleden afgebroken – wat me eigenlijk niet speet – en men heeft er een paar oerlelijke rijtjeshuizen voor in de plaats gezet – dat me weer wel speet. Daardoor lijkt het alsof de school nooit heeft bestaan. Maar de herinnering laat zich niet slopen. De St. Arnoldusschool was geen slechte school, in elk geval niet beter of slechter dan andere lagere scholen in arbeidersbuurten. Er zaten alleen kinderen op van ouders die niet beseften dat het ook anders kon. Ik kan me niet herinneren dat onze school een waarlijk grote geest heeft voortgebracht, of een groot volksleider, met visie, aan de maatschappij heeft geleverd. Maar ik kan me hierin natuurlijk vergissen. Als iemand zich hierdoor tekort gedaan voelt, dan bij voorbaat mijn excuses.

Zes lange jaren heb ik er – wat men les noemt – genoten en in de banken meer gehangen dan gezeten. Zes jaar lang heb ik daar met mijn zitvlak het hout van de schoolbank zitten polijsten. Met de herinnering aan honderden jongens die vóór mij in die bank hadden gezeten. Allemaal even dom of slim. Sommige jongensgezichten kan ik me nog voor de geest halen: Zijn zo gezegd oude bekenden. Anderen weer niet. Uit pure verveling plukten we maar wat uit de neus, dat we schaamteloos onder de bank plakten. De snotkorsten van vele jaren zaten aan die banken vastgeplakt. De houten schoolbank, waarin ik in een moment van grote lef met mijn zakmes een grote L had gekerfd. Je zag hem bijna niet. De F er nog bij had ik niet aangedurfd. De L, dat konden ook velen anderen zijn, bijvoorbeeld Leo of Lindelauf; of de naam van een van mijn velen voorgangers. Onder de L kwam je veel kwijt. Tot in de inktpot zag je hun vroegere aanwezigheid. In de zwarte inktkringen, die als jaarringen aangaven hoe hoog en laag de inkt in de inktpot had gestaan. En alleen de vele inktvlekken en opstandige krijtstrepen op de gekleurde wandplaten die aan de witgepleisterde muren hingen, waren getuigen van onze onderdrukte opstandigheid. Allemaal even machteloos als onzinnig.

De rechten van een kind stonden nog maar in de kinderschoenen; daar was de tijd niet naar. Het was meer de wereld der volwassenen, die de kinderen parten speelde. Het domein van de groten.

Ingezonden verhaal

Als lezer van HeerlenVertelt.nl zal het vaak voorkomen dat u gebeurtenissen, locaties of gebouwen herkent. Wanneer u graag zelf een verhaal hierover wilt schrijven en insturen kan dit natuurlijk!

2 gedachten over “Brave Hendrikken”

  1. De herinneringen uit die jaren komen weer boven.
    Ook hadden de leerkrachten bijnamen.
    Meester Crijns was d’r krentebuul en het hoofd meester Erven ’t tutje.
    Ook hadden wij een meester Moreau. dan zeiden wij maar hij mocht het natuurlijk niet horen: meester Moreau heeft een vlo op z’n bats kapot gekratst. Overigens wel een gezellige school.
    Als wij naar huis gingen kwamen wij op de Meezenbroekerweg langs een woonwagen en daar woonde d’r sjlauwe Joep met zijn moeder.
    Ook voetbalde ik in mijn jeugd bij sv Heerlen en bij bakker Benders hingen dan de elftallen.
    Meester Moreau was ook dirigent van het kerkelijk zangkoor.
    Kwam je bij hem in de klas (de vierde) dan werd je ingelijfd bij dat zangkoor.
    Na de les moesten wij repeteren en tussen de middag haalde Wiel Piepers en ik de zangboeken op in de kerk.
    De kist was lood zwaar. Vanaf het schoolplein zagen wij ook de bouw van de lange Lies (schoorsteen op de Oranje Nassaumijn).

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.