Later in die nacht terug op de pastorie deden we nog een aardige ervaring op die ons later in ons leven zeker van pas zou kunnen komen. De pastoor had nóg een gast. Een Belgische pater. Wat hij daar precies deed weet ik niet, maar het was gelet op zijn profiel waarschijnlijk een abdijbewoner; dun, lang en zwijgzaam. Toen ik ’s nachts tegen 2 uur naar het toilet ging hoorde ik het jankend geluid van de boormachine. Hoge toeren, dat kon niet anders. Het geluid kwam uit de tot werkplaats omgebouwde kamer in de gang naast de wc. De deur stond op een kier en voor de werkbank stond de gebogen figuur van de pater. In wit nachtgewaad. Nieuwsgierig duwde ik de deur verder open en zag dat de pater trachtte zijn duimnagel met een heel dun boortje te doorboren. Met één hand aan de hendel bracht hij met grote precisie de boor naar het midden van een grote blauwe plek onder zijn duimnagel en doorboorde de nagel. Met een zucht van verlichting verklaarde hij even later van de pijn af te zijn en eindelijk te kunnen slapen. Het bloed sijpelde over zijn nagel; de druk was eraf.
Kais speelde niet alleen gitaar, maar ook verdienstelijk piano en toen we de eerste keer naar de kerk gingen, gingen we extra vroeg. Het harmonium wachtte met open deksel en het duurde niet lang of Kais speelde orgel als een echte kerkorganist. Niet definieerbare Bach-achtigen en ook lichtere werken ontstegen de kleine klankkast. Onze organist stopte pas toen de dienst moest beginnen. De kerkgangers zaten al langer in de houten banken en genoten zichtbaar van het wat weinig kerkelijke en vooral vrolijk orgelspel. We wáren al goed opgevallen, maar onze gastheer besteedde de nodige trotse aandacht aan onze aanwezigheid. De sigaret van de vele levens was er even niet, lag waarschijnlijk in de sacristie op hem te wachten. We werden tijdens de zondagsmis steeds populairder en de aandacht was meer op ons gericht dan op het Heilige sacrament. Toen ná de mis de vraag kwam om een Nederlands lied te zingen wist Kais daar wel raad mee. Hij kondigde onze nationale hymne aan en we zongen uit volle borst ’Janus, Janus pak me nog ’n keer…. Na 3 strofen vaderlandslievende tekst zong de kerk uit volle borst het nieuwe Nederlandse volkslied mee…
De zon kwam op en het hek naderde zijn finale. Zag er keurig uit. We droegen witte overalls en toen Wiel en Hub ‘smiddag te kennen gaven samen ’n paar uur er tussen uit te willen, vonden wij dat prima. Wiel Maurer droeg steevast zijn witte pet waarvan de klep eigenwijs omhoog stond. Wiel was een aardige goedlachse lotgenoot die makkelijk contact maakte. Hij studeerde later af aan de Technische Hogeschool in Eindhoven. Matthieu Winants deed overigens datzelfde aan de Akense Technische Hoch Schule.
Toen de klus geklaard was en we opruimden bleek dat de verfblikken nog lang niet leeg waren, vonden we voor het zilvergrijs een nieuw bestemming. Er was buiten ons niemand te bekennen in de omgeving en we besloten pastoors kippen wat bij te werken. Na een vlieg- en duiktocht brachten we de hennen een voor een naar de blikken zilver toe. Na een korte behandeling waren de kippenlijven bruin en de vleugels prachtig gemarmerd zilvergrijs. Fraai gezicht op de groene weide en nadat de kippen zelf wat aan nieuwe kleur en gewijzigd gewicht leken te wennen, koketteerden ze parmantig in hun nieuwe outfit. De spaarzame voorbijganger keek z’n ogen uit en wij, wij keken naar het stenen huisje. We wisten inmiddels wat daar te doen was en wachtten op het juiste moment.
Dat moment kwam pas heel laat. Het vertrek naar Nederland naderde, de klus zat er op en we hadden er van genoten. Iedereen tevreden. De dag voordat we vertrokken zaten we na een wedstrijd zónder keeper weer eens in de wei. De zon stond aan de hemel. Het stenen huisje lonkte al te lang en toen de zwarte auto van de pastoor vertrok en onze begeleiders niet in de buurt waren stapten we manmoedig op het bouwsel af.
De houten plankendeur was niet op slot en kraste schurend open. Binnen ontwaarden we in schaars licht een enorme partij groenige wijnflessen. Allemaal leeg, schoon en keurig gestapeld. Op de kopse kant van het huisje stonden 2 vaten. Gevuld! Mooie niet al te oude eikenhouten vaten met wellicht een even fraaie inhoud. We keken even rond en vervolgens naar elkaar. Dít was het moment! Naast een van de vaten lag een houten tapkraan, een hamer en een doos kurken. Johan, waarvan ik wist dat hij al vanaf zijn 12e een aardig voorraadje wijn in de muurkast onder de schuine kap van zijn slaapkamer bewaarde, wist de kraan op de gemarkeerde plek in het vat te slaan. Precies goed en terwijl een van ons op de uitkijk stond vulden de anderen enkele flessen met purperrode wijn. Johan zou later trouwens lessen in drankenkennis geven.
Het vullen ging tergend langzaam. Ik had er 2. Het zou een mooi moment van herinnering worden als we de flessen thuis samen zouden openen. Ik mikte voor dat moment op de dag waarop mijn ouders enkele weken later met de rest van het gezin en aanhang op vakantie zouden gaan. Italië, elk jaar weer. Grote korven bovenop de Bedford en iedereen mocht mee. Misschien wel daarom, maar ik ging niet mee en het was een gewoonte om dan met mijn vrienden de weckvoorraad van mijn moeder en de drankvoorraad van mijn vader aan te spreken. Dat met die weckvoorraad kwam altijd wel weer in orde en de drank van mijn vader werd bijgevuld met water.
De zojuist gevulde flessen verborgen we in onze bagage. Als we toen hadden geweten wat we enkele weken later wisten, hadden we de wijn wellicht met rust gelaten. We openden de flessenzieke wijn thuis veel te vroeg en verklaarden aan de hand van smaak en kleur dat de wijn nog geen jaar op vat was. Alleen de helden én de leken onder ons namen een tweede slok. De rest verdween in de gootsteen, maar de herinnering stond!
Ik kocht een reuzen stuk mooi blauw geaderde Rochefort dat nog net paste binnen het restantje van mijn budget. Speciaal voor mijn moeder, ze was er gek op. Voor mijn vader pakte ik een in die jaren populaire fles Rosé d’Anjou in. Niet van de kermis dus. Eén van de zelf gebottelden was ook voor hem bedoeld. De kaas kwam in een stevige plastic zak terecht en vond goed ingepakt tegen de warmte, een plekje onder de achterste bank van de bus.
Het was zover. We vertrokken en werden door pastoor Erens, de kapelaan was al naar zijn abdij, de kookster en enkele hoedende moeders uitgezwaaid. Die laatsten wilden zichzelf overtuigen dacht ik. Van Ton wist ik het niet zeker, maar de anderen vertrokken weliswaar met een hoofdvol prachtige herinneringen, maar ook met een onbezwaard hart.
We reden, praatten volop en keken voor de laatste keer achterom naar Aix en alles leek goed te gaan. Maar de eerste etappe op weg naar huis duurde niet lang. Al op het rechte stuk achter Aix diende zich opnieuw de geur vanuit de keuken aan. We stopten en keken achter onder de motorkap. De speklucht mankeerde, maar de geur van gebakken eieren kwam definitief van achteronder. ‘Rijden maar’, zei onze chauffeur, ‘ik weet het verder ook niet’. We reden weer, maar nog geen 10 kilometer verder was het afgelopen met de bus. De motor bokte woest en er was geen beweging meer in te krijgen. Na lang kijken belde chaufeur Wiel vanuit een boerderijtje langs de weg naar de pastorie. Gelukkig hij was thuis.
Pastoor Erens had een ‘Panhard’, een werkelijk mooie 4 deurs sedan van Franse makelij. Pikzwart, ronde vormen en met glimmende grote wieldoppen. Hij nam contact op met zijn garage en belde ons terug. Een eerste conclusie van de garage bevestigde wat Wiel meende te weten. Een vastgelopen motor. De oorzaak daarvan wisten ze daar had waarschijnlijk te maken met een lagerprobleem van de krukas.
De Panhardgarage stuurde een auto die ons terug naar Aix zou slepen. Wij verwachtten een stevige auto. Onze bus was al zwaar van zichzelf en zat vol met bagage en passagiers. De garagehouder zelf, ook met grote basque en sigaret in de mondhoek, parkeerde wat later een vierkante aftandse grijze Panhard sedan voor onze bus, haalde een stuk touw tevoorschijn, sloeg dat zonder veel woorden 2 keer om onze voorbumper en knoopte het daarna vast aan een zichtbaar eerder zwaar belaste strip achter zijn auto die hij ‘para-chocs’ noemde. Hij zei dat de Panhard net als de Volkswagen een boxermotor had en dat zijn garage, mits de onderdelen snel leverbaar waren onze bus binnen een week kon repareren.
Het was 1962 en Frankrijk was nog niet écht bevriend met Duitsland, dus een Volkswagengarage was in de weide omgeving niet te vinden. Omdat er sprake was van één week haalden we bij de garage alleen het hoogstnoodzakelijke uit de bus, de rest lieten we waar het was. Ook de Rochefort. De wijn uit het stenen huisje lieten wij natuurlijk ook achter. We stouwden de zwarte Panhard van de pastoor vol en kwamen weer op de pastorie terecht.
Uiteindelijk bleek dat er veel aan het hart van de motor moest gebeuren en dat de onderdelen per trein uit Duitsland moesten komen. Tijdens het bestellen daarvan bleek dat de Franse spoorwegen staakten en dus was het wachten geblazen. Onze vakantie werd verlengd en ons herverblijf bij de pastoor zou langer duren dan we dachten. Om de zaak te bespoedigen reden Wiel en Hub naar Brive waar een gespecialiseerd bedrijf de beschadigde krukas op kon lappen. Het wachten was nu op de lagers uit Duitsland.
We maakten met behulp van onze gastheer een programma. Er viel niets meer te klussen. Hij bleek behulpzaam en stelde zijn Panhard ter beschikking om de sale de Jeux weer op te kunnen zoeken. De Panhard reed 4 keer heen en neer. We dronken bekende wijn uit de even bekende bolle glazen, oefenden al keuvelend ons Frans en wachtten op wat er komen ging. Ton zocht Bernadette bij die gelegenheid thuis nog een keer op.
Ondanks dat er voor ons niet veel meer te doen viel verveelden we ons niet. We keken nog eens kritisch naar het schilderwerk en meden het stenen huisje en een gesprek daarover. De kippen en hun omgeving leken gewend aan de nieuwe outfit, we wandelden, zongen wat, praatten met elkaar en Johan was als vanouds weer goed voor een paar oude moppen. Matthieu had inmiddels bijgeleerd en de parochianen groetten ons hoopvol vriendelijk. Zij verheugden zich op zondag….
Na ’n dag of 10 werd de terugreis eindelijk opnieuw aanvaard en we namen opnieuw afscheid. De moeders waren er ook weer, enkele meer dan de vorige keer. Ze wilden elkaar kunnen overtuigen vermoedde ik.
De terugreis startte deze keer prima. Geen culinaire geuren anders dan een lichte kaasgeur. De bus liep uitstekend, maar hoe kon het, in de buurt van het Luxemburgse Echternach sloeg het noodlot opnieuw toe. Geheel onverwacht hoorden we een doffe knal in de motorruimte, verspreidde zich de ons bekende geur en wisten we hoe laat het was. We reden net een helling af. Wiel bracht de wagen in de berm tot stilstand, probeerde tevergeefs te starten en daar stonden we dan. Op zóndag. Duitsland moest toch wel van de oorlog hebben geleden, constateerden we. Nauwelijks 200 km van huis opnieuw met een kapotte motor. Het vervolg was een soort slotapotheose van ons toch al bijzondere avontuur.
Goede raad was duur en opslepen door garage Vencken uit Heerlen was nog duurder. Later zou blijken dat Vencken samen met Volkswagen de kosten voor hun rekening zouden nemen. De bus van de aannemer was immers zo goed als nieuw en aan de uitstekende chauffeur had het niet gelegen.
Na wat telefoongesprekken vanuit een café bleek de vader van Johan bereid ons naar Heerlen te slepen. Ik was al dikwijls passagier in de grote door hem vanuit Duitsland ingevoerde Mercedes waarvan ooit werd gezegd dat die was samengesteld uit 2 andere auto’s. Dat hadden ze dan goed gedaan want de Mercedes trok de bus, beladen met alle bagage plus 5 mensen aan boord, door de Luxemburgse bergen en de Eifel naar Heerlen. Uit voorzorg had vader Pelzer, die zich door zijn broer liet vergezellen, enkele vaten water meegebracht. Hij wist dat bij uitgeschakelde motor, de remmen van de Volkswagen bij het bergafwaarts rijden oververhit zouden raken. Er waren dan ook heel wat stoompluimen tijdens de vele koelpauzes. Bij die gelegenheden werd overigens de legendarische kist met wilde Havanna’s op de hoedenplank van de Mercedes, aangesproken. Als het om een sigaar van vader Pelzer ging, rookten we met uitzondering van Ton graag mee. Die vader behoorde tot het slag bourgondiers dat elke weekend met zijn gezin in de Mercedes de Belgisch Voerstreek introk op zoek naar een van de weinige cafés die hij eerder nog niet had bezocht. Ik mocht dikwijls mee. Geweldig!
Ergens tegen het einde van de middag rolden we vermoeid en met applaus voor beide chauffeurs, via de Heerlerbaan, onze stad binnen. Ik weet niet meer zeker waar we eindigden, maar dacht dat we voor het Hubertusgebouw tot stilstand kwamen. We werden door Jo Pelsers, Wiel Münstermann en enkele van onze ouders als helden begroet. Ook mijn vader, die kennelijk ’n keer niet aan het werk was verwelkomde ons.
Afijn, we waren thuis. Iedereen was blij. Vermoeid, maar veilig thuis. Wiel en Hub waren van hun moedig gedragen verantwoordelijkheid af en oubaas Jo en Wiel Munstermann vonden lachend dat we weinig hadden geleden. We laadden uit en gingen naar huis.
Er verscheen een groot artikel over ons verblijf in Aix, in het Limburgs Dagblad en we kregen een bedankbrief van de pastoor. Aalmoezenier Habets las hem voor en tijdens de preek van de daaropvolgende zondag werden we voor de 2e keer in enkele weken kerkelijk beroemd. Thuis vertelden we onze verhalen en verrasten we met de meegebrachte cadeautjes. Met de Rosé d’Anjou van mijn vader ging het goed, met de Rochefort van mijn moeder niet; toen zij mijn cadeau ontdeed van de zorgvuldig aangebrachte verpakking restte er een transparante plastic tas met daarin slechts heel veel gelig zweetwater waarin zich iets groengeligs bevond dat in de verste verte niet leek op de verse Rochefort van de Usselse markt. De geur was erger dan die van gebakken eieren.
Lees deel 1 en deel 2 hier terug