De reacties achteraf op ons mijnbouwverleden zijn nogal tweeslachtig. Naast mensen die blij waren dat het zware en ongezonde werk niet meer hoefde, waren er mensen die verzuchtten dat ze zich meteen zouden aanmelden als de mijn weer openging.
Wiel Hoekstra beschrijft in zijn in 2013 uitgekomen herinneringen (“MIJN verleden”) zijn jeugd in de Heerlense mijnwerkerskolonie Nieuw Einde. Na de geboorte van Wiel in 1939 maakte een kraambezoeker de opmerking “Dat wordt een goeie voor de kolenschop”. De vader van de boreling gaf als antwoord: “Zo lang ik twee handen aan mijn lijf heb, gaat geen van mijn jongens naar de mijn.” Pa Hoekstra heeft zijn belofte waar gemaakt en meldde Wiel in 1950 aan bij de HBS in Heerlen. Dit gebeurde tegen de adviezen in van goedbedoelende kennissen en familieleden. “Als die jongen nog één jaar op school blijft, dan kan hij naar de mijn en brengt hij geld mee in plaats van dat hij geld kost.”
Dat de gang naar de middelbare school niet zonder gevaren was, bleek meteen op de eerste dag. Op van de zenuwen raakte het voorwiel van zijn fiets verstrikt in de tramrails die toen lagen in de voor hem nog onbekende Akerstraat in Heerlen. Bij deze ene uitglijder bleef het voorlopig. Wiel heeft veel geleerd bij de Franciscanen. Niet alleen parate kennis, maar ook een kritische kijk op de samenleving. Achteraf verbaast hij zich over de profetische helderheid waarmee zijn geschiedenisleraar al 10 jaar voor de aankondiging van de mijnsluiting waarschuwde voor de gevaren van de almacht van de mijnen. Dat ook de katholieke kerk de mijnstreek in haar greep had, daar hoorde je de paters niet over.
Wiel herinnert zich in dat verband de anekdote van een bijdehante jongen uit Amsterdam die hier was komen wonen. In de les op de lagere school laat de meester een plaatje zien van een eekhoorn en vraagt aan de klas wat het plaatje voorstelt. Niemand weet het. “Weet jij het ook niet?” vraagt de meester aan de kleine Amsterdammer. Het jongetje haalt de schouders op en zegt: “Bij ons in Amsterdam is het een eekhoorn, maar hier zal het wel weer het kindje Jezus zijn.”
Wiel werd hoogleraar microbiologie.
Hoi Martin, die tweeslachtigheid in de reacties kan ik wel begrijpen. Ook in mijn familie waren veel mijnwerkers. Vaak hoorde ik van mijn ooms, de “koempels”, verhalen over hun werk ondergronds. Als kleine jongen was ik daar erg van onder de indruk, vooral als ik me voorstelde hoe die lieve, aardige mannen, elke dag diep onder ons huis in lage peilertjes aan het zwoegen waren. Uit hun verhalen maakte ik toen al op dat die koempels echte kameraden waren die voor elkaar door het vuur zouden gaan! Het zware, gevaarlijke en ongezonde werk, ja, daar werd inderdaad ook op gekankerd. Toch kan ik mij niet herinneren dat één van hen het werk in de “koel” vaarwel heeft gezegd. Die vastberaden koempelmentaliteit kwam ik later weer tegen bij mijn werk op het ABP in Heerlen. Daar werkte een aantal ex-koempels die ik leerde kennen als zeer goede en betrouwbare collega’s. Eenmaal hun vertrouwen gewonnen had ik er zeer goede en betrokken vrienden bij.
Groetjes.
Hallo Ton, ik kan mij wel nog herinneren dat ome Joep van Schaesberg er de brui aan heeft gegeven. Hoe lang hij op de mijn gewerkt heeft weet ik niet meer, maar hij is toen met zijn gezin naar Australië geëmigreerd. Wij waren toen nog klein en ik denk dat dat de reden is waarom jij er geen melding van maakt. In mijn beleving zijn wij met pa en ma in Schaesberg afscheid gaan nemen. Uiteraard ging dat destijds te voet vanaf de Molenberg. Ik zie nog precies voor me dat roodharige tante Tiny en kinderen in de deuropening stonden te zwaaien en dat heeft grote indruk op mij gemaakt. Volgens mij hebben ze het in dit andere werelddeel altijd zwaar gehad en ik vraag me daarom nu wel eens af of ze het hier niet beter gehad zouden hebben ondanks het feit dat de mijnen naderhand gesloten zijn. Maar dat is natuurlijk achteraf praten. Gelukkig hebben we Joep nog enkele malen in Nederland mogen begroeten en kunnen luisteren naar zijn prachtige verhalen. Hij kwam dan samen met ome Toon van Chevremont bij ons op bezoek. Tante Tiny had hij al vroeg verloren. Ook zijn tweede vrouw heeft hij verloren, maar ondanks dat was hij altijd zeer positief en optimistisch. Zoals je weet is hijzelf nu ook al geruime tijd niet meer onder ons. Jammer dat we de contacten met zijn kinderen verloren hebben.
Ik ben in 1950 geboren in een arbeidersgezin (Emma en deWillemien).
Heb de blauwe strepen van de schrammen waarin kolengruis zat, gezien op de armen en schouders van mijn vader….
Veel respect voor die koempels, maar blij dat ik te jong was, en de koel dicht toen ik oud genoeg was…
Mijn vader was 12 jaar !!!!! Toen hij begon bij de “leesjongens”……eigenlijk schande, een kind van 12! Goed dat de tijden zijn veranderd. Natuurlijk is er de hang naar nostalgie, maar het was meer dan zware arbeid, met pech kreeg je er stoflongen bij!
Van die romantische Koempelverhalen kan ik me nog maar amper iets herinneren , wat ik me wel nog heel goed kan herinneren waren de hoestbuien van ons Vader, als meisje was ik steeds bang dat hij er in zou blijven en lag met hartkloppingen in mijn bed, de mijnen gingen dicht , het hoesten bleef …In het huis stonden hier en daar wat spullen die ze in de mijn gebruikten en mijn vader wilde graag uitleggen waar die voor waren, ik was wel nieuwsgierig naar zijn leven ondergronds en ook daar vertelde hij het een en ander over. Maar een deel van hem was blij dat hij niet tot zijn pensioen ondergronds hoefde te vertoeven. En wij ook.
Het is niet zo moeilijk te begrijpen waarom de mijnwerkers dit zware, ongezonde werk in de mijnen bleven doen.
In Limburg was er voor arbeiders geen enkele baan die zo goed betaalde als het werk in de mijnen.
Er zullen genoeg mannen geweest zijn die graag hadden willen stoppen,
maar dit zou een grote achteruitgang in inkomen en status tot gevolg hebben
gehad.
De mijnwerkers in Limburg waren waarschijnlijk de eerste Nederlandse arbeiders die zich een auto konden veroorloven.
Ook de grote invloed van de mijnen op het sociale leven van de mijnwerkers
speelde een rol . (denk aan huisvesting ,mijnwinkels, verenigingen etc.)
Hierbij wil ik een aanvulling geven op het positieve bericht van Bill Bosten.
Hier in de mijnstreek werd alle ander werk tegengehouden.
Daardoor was men wel verplicht naar de mijn te gaan.
Toen de Nederlanders de mijnarbeid de rug toekeerden was men genoodzaakt buitenlandse krachten aan te trekken.
Dat het slavenwerk was kan men afleiden uit het feit dat mensen die geacht waren in oorlogstijd zich niet echt als Nederlander goed hadden gedragen deze arbeid als straf kregen opgelegd.
Dan ondergronds vroegen gedetineerden wel eens aan koempels hoeveel jaar hebben jullie gekregen?
De koempels antwoordden: wat jij als straf moet doen zijn wij gewoon verplicht om ons gezin een redelijk bestaan te verschaffen.
Zelf heb ik er jaren in vertoefd niet als gedetineerde(gewerkt)
Hoi Harrie, je hebt helemaal gelijk met de opmerkingen over ome Joep.
Ik kan me ook ons afscheidsbezoek aan tante Tinie en ome Joep herinneren.
Het is bijna zestig(!) jaar geleden, maar er staat me iets van bij dat ome Joep een of andere allergie had voor iets in de mijn ( het mijnstof?) en dat hij daarom niet meer ondergronds kon werken. In hoeverre mijn uitspraak medisch verantwoord is is wel twijfelachtig hoor…
Voor wat betreft het contact met ons nichtje en neefjes: ik weet dat Nico een opleiding heeft gevolgd op het Australisch instituut voor adspirant marineofficieren. Via linked-in heb ik ooit geprobeerd hem te vinden; ik was toen zover dat ik een aantal mannen met de achternaam Groenen kon vinden. Ik heb er verder niets meer aan gedaan.
Misschien moeten we er eens samen iets aan gaan doen?
Groetjes. Ton.